zaterdag 23 februari 2008

AARDEN VAATWERK

2. Aarden Vaatwerk
Het begin
Brouwer maakte zijn eerste keramische voorwerpen in 1898. De vernieuwingen in de beeldende kunst, de kunstnijverheid en de architectuur onder de naam Art Nouveau hadden rond 1880-1890 in velerlei verschijningsvormen in Europa hun intrede gedaan, ook in Nederland. Rond 1895 ontstaat hier echter een richting die een eigen, zij het evenmin eenduidige bijdrage levert aan de internationale Art Nouveau en waaraan in Nederland de term Nieuwe Kunst wordt verbonden. Dat sommige Nederlandse kunstenaars en kunstnijveren juist sedert ca. 1895 niet meer tevreden waren met alleen een nieuw soort ornament, zonder stijlnamaak, maar een totale vernieuwing van kunst en kunstnijverheid gingen voorstaan, kwam niet uit de lucht vallen. Deze vernieuwing, o.a. gepaard gaande met een streven naar 'eerlijkheid' of 'rationalisme', naar versobering en naar ambachtelijkheid, was voorbereid door de oude Cuypers en stond sterk onder invloed van de vertaling, tevens bewerking, van 'The claims of Decorative Art' door Jan Veth in 1894 uitgegeven onder de titel 'Kunst en Samenleving'. De belangrijkste ideeën hieruit, die in het kader van Brouwers werk uit de beginperiode van belang zijn, hebben we hiero_der samengevat.
Crane en Veth fulmineerden hevig tegen de toen in zwang zijnde 'plat-gestreken primula's, en het soort van verslapte flora en fauna, dienst doende als versiering'. Naturalisme in het ornament was, naar hun mening, uit den boze. De decoratieve kunst zou moeten gaan voldoen aan de eisen van bestemming en materiaal. De versiering moest eenvoudiger worden en gaan voortvloeien uit constructie en materiaal, en de constructie en functie accentueren. Of alleen uit de constructieve lijnen en functionele vormen zelf bestaan, en dus eigenlijk ontbreken. Als men ornament wenste toe te passen, dan bij voorkeur gebaseerd op eenvoudige geometrische figuren als cirkel, vierkant en driehoek, met hun afleidingen. Of uit de lijn alleen, met al haar buigzaamheid. De kunstenaar moest ophouden een vervaardiger te zijn van kabinet-schilderijen. Geen lid meer van een klasse apart, gemaakt om de rijke burger te diverteren. Hij diende terug te keren naar het volk en te midden der werkers universeel en artistiek leidend ambachtsman te worden, om de dingen van dagelijks gebruik met kunst te bezielen. Van de voortbrengselen der oude volkskunst behoorde hij onder meer uit te gaan, om zodoende tot een nieuwe gemeenschapskunst te komen. De machine kon uitnemend gebruikt worden
teneinde zware en geestloze werkzaamheden spoedig af te doen. Voor kunstnijverheid deed men echter beter, terug te keren naar het handwerk. Door de kunst over te laten aan de blinde vingers van geesteloze werktuigen, door haar te verenigen met mechanische en gespecialiseerde arbeid, zouden haar praktische en hogere bedoelingen verloren gaan.
Brouwers zwager, de boekbinder J. A. Loebèr Jr., bij wie hij eind 1896 ging werken was bekend met de nieuwste stromingen op kunstnijverheidsgebied. Ook de ideeën uit 'Kunst en Samenleving' werden çloor hem bestudeerd, toegepast en uitgedragen.
Door Loebèr werd, zoals reeds meegedeeld, Brouwer aangezet tot de houtsnede, in welke techniek hij onder meer ornamenten en letters voor boekversiering ontwierp en later gelegenheidsgrafiek. Volgens het beginsel van de universele kunstenaarambachtsman, ging hij tevens experimenteren met diverse andere ambachten, waaronder de vervaardiging van aardewerk. Het verschijnsel dat beeldende kunstenaars en kunstnijveren belangstelling kregen voor het 'gewone' aardewerk was zo vergaand, dat ze zich soms zelf met de praktijk en de fabricage ervan gingen bezighouden. Dit ziet men ook bij de Belgische impressionistische schilder A. W. Finch 9 Deze als kunstnijvere vrijwel vergeten kunstenaar had, o.a. door zijn afkomst, contacten met Engeland. Tegelijk met twee medeleden van de fameuze Belgische groep 'Les XX', Henry van de Velde en Lemmen, ging hij ca. 1893 over van de schilderkunst naar de toegepaste kunst. Finch wijdde zich aan de keramiek. Hij ging potten maken geïnspireerd op het oude, quasi-rustieke Japanse kunstaardewerk, handgedraaid en meestal met enige abstracte versiering in kleislib. Een artikel van Loebèr uit 1907 informeert ons nader over de invloed van de pottenbakker Finch in Nederland: 'Wie bekommerde zich enige jaren geleden om aardewerk? De aarden kan bleef in de keuken. Dat oeuvre van Finch, op tal van tentoonstellingen gevierd, heeft heel wat ogen geopendlO.
In een krantenartikel over de tentoonstelling van Brouwer en Amstelhoek in de Haagse Koninklijke Bazar in 1900 wordt ook de naam van Finch aangehaald 11:
. . . In dien tijd van mode-faience viel a"ts een bom het aardewerk van Finch, ruwen primitief, maar toch aantrekkelijk als een teug helder water na al die zoete likeurtjes; een tijd later kwamen, voor velen onopgemerkt, eenige proeven van Mendes da Casta, hooger en geestelij ker dan Finch'. Het aardewerk van Finch werd geëxposeerd in augustus 1898 bij de nieuwe kunsthandel' Arts and Crafts' te Den Haag. Gezien hun contacten met Den Haag is het zeer waarschijnlijk dat Loebèr en Brouwer toen het aardewerk van Finch hebben leren kennen, vlak voordat Brouwer vertrekt naar Gouda om te gaan werken bij de firma Goedewaagen.
Hier volgt nog een herinnering van Loebèr over hun eerste bezoek aan een pottenbakkerij: 'Daar kwamen we toevallig te weten, dat in de nabijheid van Leiden een pottenbakkerij was, waar men voor geld en goede woorden zelf wat mocht maken. Wij erheen, en we zagen met bewondering dat werken op de draaischijf, hoe van zo'n klomp klei de ene bloempot na de andere werd gedraaid. Hoe uit zo'n vormloze kleihoop een slanke rioolpijp werd getrokken. Daar zijn we menig uurtje heengegaan en met het ontwerpen van vaatwerk bezig geweest. In het begin was het veel te groot van opzet en absoluut ondraaibaar. Maar een paar stuks gelukten en werden ietwat gebogen in de weke klei met ingegrifte lijnen versierd. En. . . ze kwamen heelhuids uit de oven' 12.
In april 1899 hield Brouwer zijn lezing 'Over Aardewerk' voor de kring Architectura en Amicitia te Amsterdam. (zie' bijlage II).
Een beknoptere tekst over de principes waarvan hij bij de vervaardiging en versiering van zijn aarden vaatwerk uitging stond in de brochure van de tentoonstelling in de Koninklijke Bazar te Den Haag (april 1900) en luidde als volgt:
"Vervaardiging:
Nadat de klei gemalen en gekneed is, worden er verschillende voorwerpen van gedraaid op de draaischijf. Geen gebruik wordt gemaakt van andere technieken, als persen en gieten van het aardewerk. De vorm der voorwerpen moet in overeenstemming zijn met de grondstof aarde. Er mogen dus geen scherpe kanten en hoeken aan gemaakt worden, daar dit in strijd is met het karakter dier grondstof. Om de vervaardigde gebruiksvoorwerpen te beschermen tegen besmetting en verweering worden zij geglazuurd. Dit geschiedt niet, zooals bij sommige andere fayences, met ondoorzichtige glazuur, waaronder slecht materiaal kan verborgen worden, doch met doorzichtige glazuur, waardoor men de grondstof steeds kan terugzien.
Versiering:
Deze moet niet alleen overeenkomen met het karak
Afb. 27. Pot van A. W. Fineh, h. 18 cm. CoU M. P.
ter van de grondstof, maar ook met den vorm en de funktie van het te versieren voorwerp, dus geen ongemotiveerde afbeeldingen (als bloemen, vogels enz.) die men evengoed met email- of olieverf zou kunnen maken op ijzer of blik, of met waterverf op papier. De voornaamste versieringswijzen in overeenstemming met de grondstof zijn:
1e. Het door elkaar werken van verschillend gekleurde aardsoorten. Kneedt men b.v. gele en bruine klei door elkaar en draait men hieruit een voorwerp, dan krijgt men daarop spiraalvormige lijnen in die twee kleuren, die ten duidelijkste bewijzen, dat het voorwerp 'opgedraaid' is.
2e. Het breken der oppervlakte van een stuk aardewerk door griffing in de klei of het afdrukken van een stempel.
3e. Tabeeren. Dit bestaat in het verspreiden van een eenigzins vloeibare aardsoort over de oppervlakte van het voorwerp. Nu kan men in die tabeer-aarde lijnen griffen of er vlakken van afschrappen, zoodat de oorspronkelijke aarde daar weder te voorschijn treedt. Ook kan men uit een bakje (met een nauwe opening van onder) de tab eer-aarde in de gewenschte lijnen over het voorwerp laten vloeien.
Afb. 28. Schenkkan, h. 13 cm, collo S. M. G.
Waarschijnlijk één van de vroegste werken van W. C. Brouwer, nog gemaakt bij de fabriek van Goedewaagen. De materie is dan ook harder dan van de latere Goudse producten. Al deze technieken zijn eerlijk en eenvoudig. De aangebrachte versieringslijnen moeten in verband staan met de funktie van het voàrwerp en zijn onderdeelen. Zo dient b. V. het oor van een melkkan om de gehele kan op te lichten, van het oor gaat dus de kracht uit. Nu moet ook de versiering bij het oor het krachtigst zijn en zich vandaar over de kan verspreiden. Voorwerpen, die lang zijn en veel moeten bevatten, krijgen een bindende, samenhoudende versienng.
De kenmerken van dit aardewerk zijn dus: Eerlijkheid bij het vervaardigen en funktie in het ornament. '
Hoewel het werk uit de Goudse periode geïnspireerd is door het volksaardewerk en waarschijnlijk ook door het werk van Finch, vertoonde het van het begin afaan geen enkel aspect van stijlnamaak. Slechts de handwerkelijke opvatting was overgenomen. De conceptie was fris: Nieuwe Kunst in letterlijke zin. Weinig later zou Ed. Thorn Prikker, journalist en broer van de kunstenaar, schrijven: .
"Het nieuwe, het primitieve van Brouwer's aarden vaatwerk doet ons in de eerste plaats zien, dat hier van niets af werd begonnen. En de daardoor verklaarbare tegenstelling met het geraffineerde van andere nijverheids-voortbrengselen moet een aansporing zijn te geloven in het min of meer profetisch karakter van deze kunst. Brouwer's werk gaat met grote heftigheid in tegen de thans overheersende smaak en de tegenwoordig gevolgde schijntechnieken, welke laatste slechts bedoeld zijn de eisen van eerlijkheid in het vak te vervangen door een boerenbedriegende schijn" 13.
De Goudse producten tonen reeds de typische Brouwer-kenmerken in vorm, ornamentiek en versieringstechniek. Eerst na 1901 zou Brouwer in zijn Leiderdorpse fabriek klei- en glazuurbereiding alsook het stookproces geheel naar eigen inzichten kunnen verwezenlijken. Zijn Goudse werk is dan ook wat dikker van wand dan het latere. De kleurschakeringen zijn nog beperkt en de sgraffito en ringeloor hebben nog niet de latere 'scherpte'. De vrij zachte en poreusbakkende, vaak niet al te homogene en zuivere industrieklei stonden niet alle gewenste mogelijkheden toe. De kleur van de scherf uit die tijd kan rood en bijna wit of iets gelig zijn.
Ontwerp en uitvoering
Brouwers ontwerpen kwamen niet tot stand achter de tekentafel, maar in de werkplaats, aan de draaischijf, uitgaande van de functie van het te ontwerpen voorwerp en van de draaitechniek. Op de gedraaide kleivorm werd dan, eveneens zonder getekend ontwerp, de eventuele versiering uitgewerkt. Brouwer zegt in zijn interview met Brusse: 14 'Als je zo'n lekker gevormd kleien ding door je handen laat draaien, groeit de versiering als vanzelf'.
Soms waren, ook al in verband met bak- en glazuurproeven, enkele voor-ontwerpen nodig, eer het definitieve 'prototype' gereed was. Naar dit prototype werden door enkele medewerkers de series vervaardigd, geheel met dezelfde methode's. Deze medewerkers werden in eigen werkplaats uitermate goed opgeleid, zodat ze als het ware met Brouwers handen werkten, en in Brouwers vormgeving dachten. Aanvankelijk lukte dit alleen met het draaien. In 1902 lezen we tenminste nog bij Brusse, dat Brouwer zelf alle versieringen aanbrengt. Spoedig daarna schijnt ook het versieren door inmiddels opgeleide en geschikt bevonden medewerkers te zijn overgenomen. Brouwer bleef zelf hoogstwaarschijnlijk eigenhandig de af en toe voorkomende geboetseerde versiering uitvoeren. .
Vermeld dient nog te worden, dat het stoken van de oven altijd onder Brouwers persoonlijke leiding gebeurde.
Brouwer maakte, in een fabriek nog wel, zijn potten in serie en hield ze op deze wijze redelijk goedkoop.

Afb. 40.
De kleine verschillen in zijn potten bij één model vloeiden voort uit de ambachtelijke productiewijze.
Vorm
Bij het ontstaan van Brouwers grote vormenrijkdom speelde het boetseren een ondergeschikte, maar niet te verwaarlozen rol. Oren en tuiten hadden, naast hun functionele aspect, meestal een belangrijk aandeel in de totale plastische conceptie van de potten. Vooral zo tegen 1910 werden oren soms alleen om hun vorm aangebracht. Ook geboetseerde dekselknopjes en dergelijke, ook wel gestyleerd naturalistisch, werden toen vaker toegepast. Bij analyse blijkt Brouwers vormenrijkdom echter in hoofdzaak te berusten op een vergaand uitputten van de mogelijkheden van het draaien op de schijf. Het vernieuwingskarakter van zijn keramiek komt daarbij duidelijk naar voren in zijn overschrijding van het sedert circa 1870 in west-Europa steeds meer als esthetisch gewaardeerde vormenassortiment, met bijvoorbeeld cilinder-, bol-, en komvormen, en hun varianten. Brouwer gebruikte deze 'klassieke' vormen wel, zij het dan op een meestal zeer originele manier. Maar hij voegde er allerlei 'tegen-vormen' en 'stapelvormen' die draaibaar én functioneel waren, aan toe. Brou
wers voorkeur voor het volksaardewerk, waarbij immers vaak onesthetische vormen werden toegepast, indien de functie of de productiemethode dit eiste, was bij deze ontwikkeling ongetwijfeld van doorslaggevende betekenis. .
In het schema van bij geplaatste tekening lichten we een en ander nader toe. (Afb. 40) (Een dergelijk schema zou uit te breiden zijn tot Brouwers gehele Art Nouveau-productie. De steekproef van onze figuur is echter voldoende als toelichting). De cilindervorm komt in zijn eenvoudigste gedaante voor in lage en hoge modellen, meestal met de voor Brouwer zo kenmerkende afsluiting door een forse kraag (I-A). Bij I-B ziet men een combinatie met twee oren, de kraag is vervallen. Toepassing van gestyleerd naturalistisch geboetseerd ornament (slak als dekselknop en hagedis als oor), geeft weer een andere mogelijkheid (IC). Maar meer kenmerkend dan deze Art Nouveau-sier is voor Brouwer de 'stapelvorm' van ID. Vooral na ca. 1907 zien we dit soort monumentale potten verschijnen. De cilinder is niet omkeerbaar tot 'tegen-vorm'. Bol en klom, als voorbeelden echter wel. Zo zien we in het schema twee bol-varianten (n A, n B). De tegenvormen worden zichtbaar in nc en IID, speciaal geschikt voor langstelige bloemen.
Afb. 41. Potje, h. 7,5 cm, collo J. B.
Dit experimenteren met de draaibare vormen had, zoals geconstateerd, tevens functionele aspecten. Onder III vinden we in het schema tenslotte nog twee voorbeelden van komvormen en een paar tegenvormen .
Invloeden van uit de Japanse keramiek en het Nederlandse volksaardewerk vindt men soms ook op direc-
te wijze terug in de vormen. Als voorbeeld van het eerste het aan drie kanten ingedeukte, lichtgroene, van binnen echter donkerder geglazuurde potje van afbeelding 41. En oorkannen als van afbeelding 42, doen enigszins aan het Goudse volksaardewerk denken.
Ornament
In Brouwer's ornament zijn drie invloeden aanwijsbaar.
In de eerste plaats die van de 'lijn alleen, met al zijn
. buigzaamheid'. Deze is karakteristiek voor de Art Nouveau en wordt bij ons ook wel, 'zweepslaglijn' genoemd. Brouwer experimenteerde in deze geest gedurende zijn Leidse tijd bij Loebèr; het is herkenbaar o.a. in zijn in hout gesneden 'Huldigingslied' (zie afb. 6 en 7) maar volgens mededeling van Loebèr brachten zij ook een versiering 'in ietwat gebogen, in de klei gegrifte lijnen' aan op de eerste probeersels in aardewerk.
Loebèr zou vervolgens zijn ornamenten zoeken in het naar ontdekkingen van De Bazel en Lauweriks uitgewerkte driehoeksysteem van J.H. en J.M. de Groot 15. Ook deze invloed heeft Brouwer in zijn Leidse tijd verwerkt.
Atb. 42. Kan, h. 2U cm, collo J. B.
En tenslotte ontstond een grondslag van het voor Brouwer kenmerkende ornament door bestudering van vlakvulling en lijnenspel bij de kuq.stnijverheid en volkskunst uit Indonesië en Nieuw-Zeeland (waarvan voorbeelden aanwezig waren in het Museum voor Volkenkunde te Leiden).
Brouwer inspireerde zich echter niet alleen op de vlakke oosterse vormen en lijnen, hij ging ook uit van de bijbehorende vrijere werkwijze. Zijn ornament werd in hoofdzaak bepaald gedurende, en door de technische uitwerking in houtsnede, en door de vorm van het te versieren vlak.
Deze werkwijze was uiteraard bijzonder geëigend voor het keramisch versieren en zou, van 1898 af in Gouda, op Brouwer's aardewerk worden toegepast. Gedurende zijn Leiderdorpse periode werkte hij deze ornamentopvatting verder uit met als resultaat een vermenging van de verschillende invloedsfactoren tot één, geheel eigen ornament-opvatting. De asymmetrie, indien toegepast, geeft een verwijzing naar 'de gebogen lijn van de Art Nouveau'. Deze is bij Brouwer echter nooit overdreven, mede door de tweede invloed, het driehoeksysteem van de Groot. Deze discipline legde in het werk van Brouwer een ondergrond van evenwichtigheid en geometrie, die bij hem niet tot verstrakking leidde. (zie ook de gelegenheidsgrafiek uit deze periode op afb. 43 tlm 48).
Afb. 4lJ. Pot met orell. h. f5 cm. collo .I. B.
De derde invloed, 'de Indische les' houdt verband met een improviserende werkwijze die direct op de pot plaatsvond, zich daarbij aanpassend aan de functie en de vorm. Hier ontstond de bij Brouwer veelal zo sterke eenheid tussen pot en ornament. Een andere factor van belang daarbij was de frequente versieringstechniek sgraffito in de tabeerIaag, waardoor de kleur van de pot in de versiering werd opgenomen. Dat, om dit alles te doen slagen, Brouwer een sterk ontwikkeld gevoel voor juiste waarden van vormen, lijnen en vlakken, in hun onderlinge relaties, moet hebben gehad, is wel duidelijk. Gezien zijn uitlatingen in het interview met Brusse moet echter ook de natuur een krachtige inspiratie bron voor hem betekend hebben /6.
Glazuur en kleur
De glazuren waren in de Goudse periode de eenvoudige lood- en koperglazuren van het keukengoed. Ook gedurende zijn Leiderdorpse tijd bleef Brouwer deze nog toepassen. Dank zij de eigen oven kon hij toen met voor zijn werk vaak meer geschikte glazuren gaan experimenteren. In 1902 begon hij met dubbele glazuurbrand. In dat jaar vinden we bij Brusse tevens een vermelding van 'gestroomde' potjes en kannetjes, echter zonder nadere aanduiding van modelnummers of afbeeldingen. In 1903 à 1904 volgden bruinsteen- en cobaltglazuren. Sedert 1904 paste hij
Afb. 5U. Vaas, h. f5 cm, collo .I. B.
glazuurmenging toe, en sedert 1907 weer stroomglazuur. Dit laatste dan nog op een versierde pot, met geboetseerd en sgraffito-ornament. Sedert 1909 kwamen gemengde, stromende glazuren voor op geheel onversierde potten. Een effect, dat bewust werd toegepast, en waarmee bij het ontwerpen van de versiering rekening werd gehouden, was het verdikken en lopen van het glazuur in en om de sgraffito-lijnen in tabeer, waardoor een kleurcontrast ontstond, dat de versiering benadrukte en tegelijkertijd toch de eenheid versiering-wand versterkte. Zie bijvoorbeeld de afbeeldingen 49 en 50. Zowel glanzende als matte glazuren kwamen voor.
Wat de kleuren betreft het volgende: We zien vaak een voorkeur voor het warme rood van de scherf onder het doorzichtige, kleurloze loodglazuur. Dit laatste werd op ringeloor, op een witte scherf, of op een witte tabeerIaag, iets gelig getint, teneinde een warmer effect te verkrijgen. Het gebruiken van de bakkleur van de grondstof als sier, was een typisch voorbeeld van de door Crane gepreekte eerlijkheid. Verder waren vooral groene kleuren en aardkleuren, in allerlei schakeringen, zeer geliefd. Maar ook kwam bijvoorbeeld een helder blauw wel voor. De kleur is altijd fris en heeft nooit dat weke, pastelachtige van veel andere producten uit die tijd, met hun vaak wat vermoèide fin-de-siècle karakter. Het totaaleffect van glazuur en kleur is echter nooit opdrin
Afb. A. Vaas, h. 13.7 CII
gerig. De andere keramische elementen worden er
.niet door overheerst. Brouwer had de waarschuwing van Crane, dat de kleur de vorm kan verzwakken, ter harte genomen. Vermeld dient nog te worden, dat eenzelfde model soms met diverse glazuren en kleuren voorkomt.
Een keramische vernieuwing
We hebben gezien hoe Brouwer uitgaande van een reeds bestaande zeer eenvoudige hoofdvorm en met toepassing van de oude ambachtelijke technieken geheel nieuwe keramische mogelijkheden schiep. Bij deze vernieuwing ging hij als eerste binnen het vakgebied van de keramiek uit van de revolutionaire beginselen over kunstnijverheid en samenleving, die na 1894 invloed begonnen te krijgen. De vorm werd vrij, echter binnen de grenzen, gesteld door de bewerkingsmethoden draaien en boetseren enerzijds, en door de functie van de pot anderzijds. Het keramisch versieren kwam, opnieuw na Colenbrander, indirect onder invloed van de vaak vrije lijn- en vlakgroeperingen op de oude kunstnijverheid van de toenmalige nederlandse koloniën. De mogelijkheden met het ornament werden begrensd door de eisen: ondersteuning van vorm en gebruiksfunctie van het voorwerp (waaruit tevens volgden een vasthouden aan een zekere eenheid en regelmaat in de versiering), en uitvoerbaarheid in klei (sgraffito in de tabeer, inlegwerk, ringeloor, boetseren). De vorm werd met de op de pot ontworpen versiering, voor het eerst tijdens de Nederlandse Art Nouveau, tot een sterk plastisch werkende eenheid. Glazuur en kleur ondersteunden deze vernieuwing maar gingen niet overheersen als keramisch element. Het maatschappelijke vernieuwingsaspect is aan het artistieke onlosmakelijk verbonden. Brouwer's aarden vaatwerk werd volgens de methoden van het oude handwerk gefabriceerd. in tamelijk goedkope series, naar een 'prototype' door Brouwer zelf aan de schijf ontworpen.
Verwante ontwikkelingen en navolgingen
In 1897, toen Brouwer en Loebèr nog in aardewerk aan het experimenteren waren, kwam een reeds lang bestaande fabriek met de eerste producten op de markt, waarin we een aantal vernieuwende invloeden kunnen onderkennen. De Porceleyne Fles te Delft bracht als nouveauté het' J acoba-aardewer-k', naar ontwerpen van Le Comte. Hier was sprake van draaiwerk, het gebruik van de gebakken klei als sier (het Jacoba-aardewerk was meestal slechts gedeeltelijk geglazuurd) en een eenvoudige sgraffito-techniek voor de abstracte ornamentering.
Deze eerste poging tot 'wezenlijke vernieuwing van hun handwerk' zou door deze fabrikanten van 'het modern Delftsch blauw' niet tot een succesvol einde gebracht worden.
Hoewel het product circa 1900 wat meer vastheid in vorm en ornament verkreeg, waarschijnlijk onder invloed van het inmiddels in de openbaarheid gekomen werk van de nog te noemen werkelijke vernieuwers, zou bij de Porceleyne Fles weinig echte ambachtelijke 'pottenbakkerskunst' ontstaan.
Drie kunstenaars zouden deze vernieuwing tot stand brengen: Mendes da Costa, die voornamelijk beeldhouwer was en daarnaast incidenteel enige tijd potten bakte, de pottenbakker Brouwer, die al spoedig wat plastiek en later ook veel gebonden plastisch werk zou gaan maken en de beeldhouwer Van der Hoef, die helemaal geen pottenbakker was, maar keramiek ontwierp. Mendes da Costa paste de uit de kleigrondstof voortvloeiende technieken, zoals bijvoorbeeld sgraffito in tabeer, ingedraaide groeven, gegrifte en geboetseerde ornamenten, toe als versiering. Al gauw vervaardigde hij in hoofdzaak de beroemde klein-plastiekjes in grès, zoals aapjes en volkstypen. Zijn gedraaide kannetjes, kruikjes, kandelaars en dergelijke, blijken toevallig als 'pot' uitgevallen, speelse vingeroefeningen van een groot beeldhouwer. Ze hebben het karakter van unica, kunstzinnige 'bibelots', objets d'art. Wat het sociale aspect betreft, staat hij als pottenbakker reeds buiten de Nieuwe Kunst en kan hij beschouwd worden als de eerste Nederlandse unica-vervaardigende pottenbakker. Brouwer hield, in tegenstelling tot Mendes juist in die jaren vast aan de ambachtelijke serie-productie van gebruikskunst door medewerkers, naar eigenhandig gemaakte prototype's. Als kunstnijvere was Brouwer ook een veel completere Nieuwe Kunst-figuur dan Mendes. Brouwers artistieke en technische experimenteerneiging is daarvan al een illustratie. Ook speelt in Brouwers werk het integreren van keramische vorm en vlak ornament een veel grotere rol dan bij Mendes. De beeldhouwer Mendes was bovendien tevreden met de keramische huid, toen hij de mogelijkheden van grès in dat opzicht had ontd_kt. De pottenbakker Brouwer daarentegen nam glazuur en kleur in de totale conceptie op als volwaardig meespelend en te variëren element.
Beiden staan aan het begin van de ambachtelijke kunstkeramiek van de 20e eeuw. De beeldhouwer C. J. van der Hoef ontwierp, waarschijnlijk sedert circa 1898/1899, aardewerk voor de fabriek Amstelhoek te Amsterdam. Hoewel in het geval Van der Hoef de splitsing ontwerpend sierkunstenaar-uitvoerder bleef bestaan, geven de uitgevoerde ontwerpen technisch gezien blijk van verwantschap. Ook hier sgraffito, inlegwerk, ringeloor en dergelijke, als versiering in de meestal roodbakkende klei. De vormen zijn vaak origineel en werken sterk plastisch. De vervaardiging in gietmallen gaf er echter een wat levenloos karakter aan. Het ornament is knap, maar streng. Meestal zijn het varianten op bekende motieven uit de Nederlandse Nieuwe Kunst: gestyleerde pauweveren en dierfiguren, en abstract-geometrische repeterende patronen. De gladde, eentonige glazuren benadrukken het weinig schilderachtige karakter.
Amstelhoek werkte eveneens in serie, en behalve bij het gieten in mallen, week de productie-techniek niet zo veel af van die van Brouwer. Bij het bekijken van Van der Hoefs Amstelhoek-potten krijgt men echter de indruk, dat de uitvoerders dachten in de potloodlijnen van het getekende ontwerp, terwijl Brouwer, juist ontwerpend, werkte in de technieken van de uitvoerende pottenbakker. Ook hierdoor bleef Van der Hoef's ornament, hoewel in de grondstof uitgevoerd, toch vaak iets los van de pot. Van der Hoef, hoewel nog vele jaren na 1900 ontwerpend voor verschillende fabrieken, zou de eerste zijn, die in Nederland het 'industrial design' keramisch ging beoefenen. Reeds circa 1902 ontwierp hij zeer zakelijk in massa vervaardigd, bijna onversierd serviesgoed voor 'De Woning'. uitgevoerd door o.m. de fabriek Zuid Holland te Gouda. Zo stak hij de lont aan. waardoor weldra in de keramiek het ideaal van de ambachtelijk vervaardigde gebruikskunst. omver zou worden geblazen. Het teruggrijpen op het oude kunstambacht en op de oude ambachtelijke industrie, begrijpelijk als reactie op de door de 1ge eeuwse structuurwijzigingen in het maatschappelijke productiesysteem veroorzaakte vormgevingschaos. liep ten einde. De machine en de massa-productietechnieken werden langzamerhand geaccepteerd door de kunstenaars, die zich voor het eerst in de ontwikkelingsgeschiedenis van 'het' voorwerp, met de industriële vormgeving, deels ook met het kunstambacht gingen bezighouden.
Naast deze drie vernieuwers moeten we, als beoefenaar van het kunstambacht, nog Chris Lanooy vermeIden.
In zijn eerste werk versierde ook hij zijn zelfgedraaide potten vaak met sgraffito en dergelijke technie
ken. Mogelijk is hier sprake van navolging van Brouwer. Lanooy dankt zijn bekendheid echter aan zijn stromende en verfijnde glazuursamenstelling, die werden aangebracht op een zeer hooggebakken scherf. We bevinden ons dan reeds rond het jaar 1910. Dit werk zou omgekeerd tot voorbeeld hebben kunnen dienen voor Brouwers latere werk, hoewel deze afwijzend stond tegenover de 'stemmingen uit de natuur' , die de glazuureffecten van Lanooy moesten verbeelden. Lanooy was overigens een typisch unica-pottenbakker. die daar met nadruk te term 'kunst' aan verbond. iets wat niet in Brouwers visie over pottenbakken paste.
Eigentijdse navolgingen van Brouwers aardewerk kwamen vrij veel voor. We noemen er enkele. De laatst overgebleven aardewerkfabriek te Bergen op Zoom, het bedrijf 'De Kat', heeft van Brouwers modellen afgeleide vormen gemaakt. De fabriek van Mobach liet zich duidelijk inspireren, vooral in de versieringstechnieken die op het aardewerk werden aangebracht. Ook de namen van F. van der Haagen en Cornelia van der Hart horen in deze rij thuis. Van directe nabootsing is sprake bij de fabriek Rembrandt te Nijmegen en Utrecht.
Van gebruiksgoed naar siergoed
In 1904 schreef Ed. Thorn Prikker: 'Brouwer maakt zijn potten in de eigenaardige hoop, dat eenmaal in de toekomst alle losse schoonheid zal verdwijnen, om plaats te maken voor het schoon, dat geborgen is in bruikbaarheid'. Dit idealistische streven heeft ook Brouwer, evenals zijn gelijkgestemde collega's op andere vakgebieden, moeten prijsgeven. Brouwers potten werden, zoals veel kleinere voorwerpen uit de bekende ateliers van het begin af aan veel gekocht als siervoorwerp, door degenen die op deze wijze tenminste iets van de nieuwe stijl in huis konden halen. Rond 1910 zien we zijn meest scherpe principiële kantjes wat afslijten. Er verschijnen steeds meer nietfunctionele elementen aan zijn keramiek, ook het geboetseerd ornament neemt wat toe. Steeds meer ontwerpen zijn bedoeld als pot 'an sich'. Hij kwam waarschijnlijk steeds meer tot het inzicht, dat, zoals Nienhuis het later zo kernachtig omschreef, een vaatwerk als plastisch gegeven op zich zelf reeds een ornament kan zijn J7.
En ook Brouwer zal, ouder wordend, zijn jeugdtheoriën wat afgezwakt hebben al was het alleen maar omdat er ook een commercieel beleid in zijn fabriek gevoerd moest worden. De echte gebruikskunst zou pas van de grond komen met het accepteren van de machinale productie-methoden, maar Brouwer was te ambachtelijk ingesteld om daaraan een bijdrage te kunnen leveren. Wel heeft hij rond 1910 een geheel ander product in zijn bedrijf van de grond getild, de bouwkeramiek uitgevoerd in terra-cotta, dat ook commercieel zeer succesvol is gebleken.
Brouwer produceerde ook te Leiderdorp in het begin niet van ornament voorziene potten. Toch bleven hierbij de resterende keramische elementen, vorm en kleur, in evenwicht. Ze behielden tevens de Nederlandse kenmerken van de Nieuwe Kunst: eenvoud en functionaliteit. Sedert 1909 gaat echter bij Brouwer de aandacht voor scherf en glazuur overheersen. De technische mogelijkheden in het bedrijf hadden zich verbreed en verfijnd. Er kon hoger worden gestookt, het maaksel werd harder, ondoordringbaar voor water, en nieuwe glazuren werden ontwikkeld IH. Na aanvankelijk enkele experimenten waarin naar Japans voorbeeld vanaf de hals een stromend glazuur is aangebracht, die de pot slechts gedeeltelijk bedekte, ziet men steeds meer toepassing van monochrome of gemengde glazuren. In de jaren tien en twintig is de term aarden vaatwerk niet meer op haar plaats en kan
Potterie gemaakt te Leiderdorp, periode ca. 1903-1933. (afb. 51 tfm 98).
Voorwerpen versierd met sgrafitto in tabeeriaag.
Afb. 51. Beker, h. 10 cm, 1906, collo H. G.
deze veelal vervangen worden door het begrip kunstkeramiek. Enkele verworvenheden zal Brouwer uit de vroegere periode vasthouden. Het vak blijft hij centraal stellen. De keramische processen moesten beheerst blijven verlopen en de voorwerpen moesten reproduceerbaar zijn. Hij zou zich niet laten leiden door de toevalligheden van de oven. Het mooie gecraqueleerde witte glazuur dat men op zoveel werk aantreft werd naar speciaal recept in de fabriek ontwikkeld; de craquelures behoefden niet te worden bewerkt of met een preparaat te worden ingesmeerd om ze beter zichtbaar te maken. De potten bleven, hoewel snel versoberend, toch zuiver van vorm en werden monumentaler van karakter. De ornamenten, indien toegepast, bestaan uit enkele noppen die in relief zijn opgebracht om een bepaald gedeelte, meestal de schouder, te accentueren. De kunstkeramiek had zich ontwikkeld, mede onder invloed van een nieuwe belangstelling voor de oosterse keramiek, tot een autonome plastische kunst, met sterk ambachtelijke kenmerken. Het latere werk van Brouwer maakte hierop geen uitzondering.
Atb. 52. Vaasje, h. 13,5 cm, 1907, coll. P. G.
Merken en dateringen
Het centrale monogram-achtige teken dat in alle merken van Brouwer terugkeert is een samenstelling van zijn eigen initialen W.c.B. en die van zijn vrouw Margaretha Breedt-Bruyn.
De vroegste potten uit Gouda dragen geen merkteken of signatuur. Vanaf ca. april 1899-1900 staat het volgende met de hand ingegrifte merk onderop de bodem:
Afb. 99.
De toegevoegde cijfers 9 9 of 0 0 geven een datering aan in 1899 of 1900. De omkransende G wijst op de productieplaats Gouda.
In oktober 1901 verhuist Brouwer naar Leiderdorp; pas in 1902 komt hier de productie op gang en vanaf dat moment wordt het volgende, wederom met de hand ingegrifte, merk op het werk geplaatst:
Afb. 100.
De G is vervangen door een L (Leiderdorp). De cijfers links en rechts van het merk vormen tezamen het jaartal (0 5 = 1905; 1 1 = 1911). Het cijfer boven het merk geeft de maand aan (1 tlm 12 = jan. tlm dec.). Onder het merk staat het modelnummer.
Vanaf medio 1905-1917: zelfde merk als hierboven, maar met toevoeging 'HOLLAND'. Tot ca. 1908 wordt ook nog wel het tweede merk, dus zonder 'HOLLAND', aangetroffen.
Afb. 101.
In de periode 1905 - ca. 1918: rond stempelmerk, omringd met ingegrifte datumaanduiding en modelnummer:
Afb. 1U2.
Achter het modelnummer staat soms K, M of G, wat betekent dat dit model in verschillende maten geleverd werd (klein, medium, groot). De andere letters of tekens die men bij de merken kan aantreffen, kunnen nog niet worden geïdentificeerd. Mogelijk zijn dit aanduidingen voor een bepaalde techniek of is dit een codering voor een glazuursamenstelling; het kan ook zijn dat dit tekens zijn van medewerkers in de fabriek die het werk hebben uitgevoerd.
Vanaf begin 1915 tot eind 1918 wordt aan het ronde stempelmerk een ander stempel met de letters NF (Nederlandsch Fabrikaat) toegevoegd. De ingegrifte datering en modelnummer zijn nog steeds aanwezig. Vanaf 1918 ook nog enige tijd NF-stempel maar dan zonder datering.
Afb. 103.
Vanaf ca. 1919/1920: naast het ronde stempelmerk tevens een apart stempel met de tekst 'MADE IN HOLLAND'. Ook het modelnummer wordt nu ingestempeld. De dateringen zijn afgeschaft.
Atb. 104.
Waarschijnlijk na Brouwers dood zijn o.a. de volgende twee stempels gebruikt in de Leiderdorpse fabriek:
Afb. 105.
Atb. 106.
NB. bovenvermelde (cursief gedrukte) jaartallen werden geconcludeerd uit de dateringen op het werk zelf; deze jaartallen zijn dus geen exacte gegevens, maar een benadering van de periode.
Modelnummers .
Buiten de normale serie modelnummers (onder de 1000) komen vanaf ca. 1913 nog 4 andere series voor met modelnummers beginnend bij 1000, bij 2000, bij 3000 en bij 4000. In deze series bevinden zich veelal zware vormen met vooral in de serie 2000 toepassing van craquelé-glazuur.
9 "Im Jahre 1893 verschwanden die 'XX' im vollen Erfolg. Von dieser Ziet datiert in Belgien die Neugeburt des Kunstgewerbes, deren erste Elemente Serrurier ins Land brachte, und deren erste Künstler Finch, Lemmes und ich wurden." Uit Henry van de Velde, Die Renaissance im modernen Kunstgewerbe (ca. 1900). Finch vertrok in 1897 naar Finland en maakte daar verder carrière. Zie voor Finch o.a.: Richerch Borrmann, Moderne Keramiek (1902) en ThiemeBecker.
10 J. A. Loebèr ir.: Brouwer's Aardewerk. Onze Kunst XII, 1907, blz. 96-102.
11 Nieuwe Rotterdamsche Courant, 8-4-1900.
12 Brouwer vermeldde echter in zijn autobiografie (zie blz. 10) het tegenovergestelde, dat al hun potten kapot uit de oven kwamen.
13 In de Telegraaf van 18-2-1904. Het artikel werd later opgenomen in de verzamelbundel Ed. Thorn Prikker, Nederlandsche Kunstnijverheid (1905).
14 Zie: catalogus tentoonstelling van gebruiks- en beeldhouwkunst van de vereniging 'Voor de Kunst' (Rotterdam,
ca. 1902). Hierin: de inzenders geïnterviewd over hun werk door M. J. Brusse.
15 J. H. en J. M. de Groot: Driehoeken bij ontwerpen voor ornament voor zelfstudie en voor scholen.

16 Zie: noot 14.

17 Zie: Bert Nienhuis "Ceramiek-technische en aesthetische beschouwing", in: Nederlandsche Ambachts- en Nijverheidskunst (1921). Op blz. 37 noemt Nienhuis Brouwer 'een der eersten, die met talent wist uit te drukken dat een vaatwerk als plastisch gegeven op zichzelf reeds een ornament kan zijn, dat geen andere versieringen nodig heeft, dan de accentueering van organische onderdeelen, hals, buik of oor van vaas of kan'.

18 Zie: Brouwer's Aardewerk in het Stedelijk Museum (De Lakenhal) te Leiden, J. C. van Overvoorde, 1917. De bladzijden 16 tlm 22 van de 'beschrijving der voorwerpen in het Stedelijk Museum' geven vrij betrouwbare informaties over de producten tot en met 1909. Hoogstwaarschijnlijk zijn deze beschrijvingen opgesteld in samenwerking met Brouwer zelf (mededeling van de heer C. W. Brouwer).

NASCHRIFT

Misschien werd in deze levensbeschrijving van W. C. Brouwer, ten dele gebaseerd op zijn auto-biografie, een te eenzijdig of te geflatteerd beeld opgeroepen. Wie echter tussen de regels door wil lezen zal tegengestelde eigenschappen in zijn persoonlijkheid herkennen. Zijn grote werkkracht, zijn strijdbaarheid, zijn oorspronkelijkheid, die geleid heeft tot belangrijke vernieuwingen zowel in de aardewerkproductie als in de monumentale bouwsier in zijn periode, zijn zorgzaamheid voor vrouwen kinderen - dat kon alles gepaard gaan met zelfingenomenheid, on-sociaal optreden en een zich afzetten tegenover collegakunstenaars. Toch is het de vraag of die minder gunstige eigenschappen tot de persoonlijkheidsopbouw van Brouwer behoorden, dan wel of ze hem niet incidenteel door de omstandigheden werden opgedrongen. Brouwer leefde in een tijd waarin het handhaven van een keramisch bedrijf nog heel wat moeilijker geweest moet zijn dan tegenwoordig, in een tijd ook waarin wisselende inzichten iemand letterlijk in zijn bestaan konden bedreigen en waarin persoonlijke zorgen nog maar nauwelijks door een zorgende overheid verlicht konden worden. In.die tijdssituatie heeft Brouwer op felle, emotionele wijze gereageerd wanneer het hem tegenzat, niet altijd even sympathiek, maar wel menselijk en als zodanig begrijpelijk. En dan, dat zijn emoties de moeite waard waren moge uit de volgende hoofdstukken blijken.

NOTEN
1 De versie van Brouwer's autobiografie uit 1927 bevindt zicht in het Brouwer Archief bij het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie te Den Haag. De eerdere versie is in bezit van de heer C. W. Brouwer, zoon van de kunstenaar.

2 De informaties over Bremmer zijn afkomstig uit de publicatie 'De Leidse tijd van H. P. Bremmer 1871-1895' van J. M. Joosten. overdruk uit Leids Jaarboekje 1970.

3 Over de geschiedenis van dit genootschap werd geraadpleegd 'Leids Kunstlegaat - kunst en histrorie rondom 'Ars Aemula Naturae', Leiden 1974.

4 Zie publicatie vermeld in noot 2, blz. 82.

5 Zie publicatie vermeld in noot 3, vanaf blz. 56.

6 Dit nummer van 'De boekband' verscheen in een nieuwe gedaante en werd gedrukt op handgeschept papier. De tekst werd veelvuldig afgewisseld met in hout of koper gesneden versieringen, waarin als motief gereedschap uit het boekbindersvak werd verwerkt: de naaibank, naald en draden, de lijmpot met kwasten, de schaar enz. Onder de titel 'De keus van materialen' schreef Loebèr in dit nummer een strijdvaardig pleidooi voor een waarheidsvolle en ambachtelijke werkwijze bij het maken van boekbanden. Zie over dit onderwerp: E. Braches, 'Het boek als Nieuwe Kunst', Oosthoeks Uitgeversmij BV, Utrecht 1973, o.m. blz. 348356.

7 Die concurrentie werd door Brouwer mogelijk al voorvoeld door een gezamenlijke tentoonstelling van werk van hemzelf en van Amstelhoek in april 1900 in de Koninklijke Bazar te Den Haag. De begeleidende brochure vermeldde over het aardewerk van Amstelhoek O.m.: 'De fabriek bestaat ongeveer een j aar en hetgeen thans geëxposeerd wordt is het eerste resultaat van haar proefneming. Deze begindatum van het aardewerk van Amstelhoek wordt bevestigd
door een bericht in de rubriek 'Korrespondenzen' van het doorgaans goed over actuele Nederlandse ontwikkelingen geïnformeerde tijdschrift 'Dekorative Kunst' (Band 11898). Men leest daarin o.a.: 'Amsterdam. W. Hoeker hat soeben eine kleine keramische Fabrik gebaut, in der Zijl die künstlerische Seite vertritt. Man darf auf die ersten Resultate gespan nt sein'. Begin van het Amstelhoek-aardewerk dus waarschijnlijk in 1898 met Zijl (aardewerk plastieken), in 1899 voortzetting met potterie van Van der Hoef. De veel genoemde jaren 1894/'95 zouden dan betrekking kunnen hebben op de koper- en metaalwerkplaats van Amstelhoek van de goudsmid Hoeker.

8 C. A. Burgers in het blad Antiek, 7de jaargang no. 1 blz. 18. Te Kopenhagen viel het werk van Brouwer zeer in de smaak, de prijzen waren daarbij relatief laag. Voor het Kunstindustriemuseum zelf werden maar liefst negentien voorwerpen aangeschaft en ook het publiek kocht blijkbaar zo gretig, dat een groot deel van de collectie van in totaal 188 stuks al voor het einde van de tentoonstelling verkocht was en op 7 juni Brouwer om een nieuwe zending gevraagd werd. Brouwer, uiteraard zeer verheugd over de goede gang van zaken, stuurde omgaand een lijst met nog een 131 stuks keramiek, die hij blijkbaar in voorraad had. . . Het overgrote deel van de collectie werd gekocht door particulieren en een Deense kunsthandel. (Baadh. E. Winthers Efterfolger) die ruim tachtig stuks inkocht. Er blijken ca. 85 verschillende modellen ingestuurd te zijn.

HA Aanwezig waren maar liefst: Or. H. P. Berlage, Or. G. W. van Heukelom, W. Verschoor, W. de Vrind, Joh. G. Robbers, G. J. Rutgers, A. Broese van Groenau, W. Dahlen, W. Kromhout, W. Fontein, Atb. van Rood, G. Stapensea, P. G. Buskens, S. deCJerq, Ir. JosTh. J. Cuypers,J. C. van Dosser, Ir. Jan Gratama, J. W. Hanrath, G. van Hoogevest, Ir. R. A. Hulshoff, A. van der Kloot-Meyburg, H. H. Kramer, Alb. Otten, B. J. Ouendag, J. H. de Roos, Prof. Ir. J. A. G. van der Steur, Ir. H. J. W. Thunissen, G. Versteeg, De Vrind, A. N. Wegerif, Ir. A. F. Mertens en Piet Kramer. Voor velen van hen had Brouwer bouw-keramiek ontworpen.

Levensloop van Willem Coenraad Brouwer

Inleiding
"Als in de onderstaande regelen, getracht wordt een beeld te construeeren van de dingen die door mij beleefd werden, dan spreekt 't bijkans vanzelf, dat dit beeld onvolledig zal zijn. Immers. . . . het 'beleefde' wordt ondergaan zonder het bijoogmerk, later te moeten dienen tot 'stof' voor een geschiedkundige beschouwing. Hadden wij toen geweten dat 'onze tijd' een zeer belangrijk aandeel zou hebben gehad in. . . wat wij nu moderne kunst noemen, dan hadden wij wellicht meer vast gelegd, en zuivere historie daardoor kunnen helpen schrijven. Er zal dus moeten worden volstaan, met een relaas, uit herinnering bijeengegaard. "
Aldus begint Brouwers autobiografie die in 1927 werd geschreven. Zijn tekst bestaat uit min of meer chronologische herinneringen die zijn genoteerd in een geïmproviseerde spreektaal. Uit dit taalgebruik dat soms overgaat in een bijna haastige telegramstijl, mag men afleiden dat hierbij niet gedacht is aan een bestemming voor een breed publiek. Het verschil in tekst met de artikelen die Brouwer over zijn eigen vakgebied heeft gepubliceerd is daarvoor te opvallend. Toen dan ook ontdekt werd dat er nog een andere versie van zijn levensbeschrijving bestond, werd de ware' bestemming pas duidelijk: In de periode rond het 25-jarig jubileum van zijn bedrijf te Leiderdorp, heeft Willem Brouwer het lief en leed van zijn eigen voorgeschiedenis en dat van zijn vrouw willen vastleggen voor zijn twee zonen, Klaas en Coen. Dit verhaal bevatte naast een aantal persoonlijk bedoelde details ook veel gegevens over de ontwikkeling van zijn werk en kunstenaarschap. Brouwer heeft vervolgens een tweede versie geschreven, waaruit hij wat alleen voor het eigen gezin bestemd was, heeft weggelaten, terwijl hij in grote lijnen de overige tekst, weliswaar met allerlei veranderingen, heeft gehandhaafd.
Beide versies, waaruit regelmatig geciteerd is, hebben als uitgangspunt gediend voor de hier volgende levensbeschrijving. Uiteraard werd ook van andere bronnen gebruik gemaakt, die voor zover zij op W. C. Brouwer zelf betrekking hebben, in de literatuuropgave zijn opgenomen '.

De jeugdjaren in Leiden (1877 - 1898)
Willem Coenraad Brouwer werd in 1877 te Leiden geboren. Het schijnt dat hij reeds op jonge leeftijd aan zijn ouders kenbaar maakte dat hij schilder wilde worden. Zijn vader, die hoofd van een lagere school was, dacht daar anders over. Hij eiste van zijn kinderen dat zij in de eerste plaats een gedegen schoolopleiding volgden om een goede maatschappelijke positie te kunnen verwerven; het beroep van kunstenaar bood daartoe te veel onzekerheden. Zoon Willem, de op één na jongste in het zes kinderen tellende gezin, hield echter voet bij stuk. Op twaalfjarige leeftijd kreeg hij dan ook lessen van de Leidse schilder Th. W. Ouwerkerk en toe hij veertien was en de school kon verlaten sloten vader en zoon een compromis. Hij zou zich laten inschrijven aan de tekenschool van W. J. Lampe om de acte voor tekenleraar te behalen. Deze belofte heeft Willem ingelost. In 1891 kreeg hij zijn lagere acte en vijf jaar later slaagde hij voor zijn M.O.- examen.

Nu stelde het onderwijs van Lampe weinig voor, zo weinig zelfs dat een medeleerling van Brouwer, H. P. Bremmer, op 20 december 1894 het volgende ingezonden stuk in de Leidse krant 'De Zuidhollander' kon plaatsen: 'De heer Lampe geeft schilderlessen en is daartoe geheel onbevoegd, want hij heeft nooit geschilderde studies gemaakt, en men begrijpt wel dat wanneer men les daarin geeft, men zelf wel eens op dat gebied gestudeerd moet hebben. Ten tweede heeft de heer Lampe nooit het werk van beeldende kunstenaars bestudeerd, d.w.z. dat hij niet kan zeggen waarom dit of dat mooi is, en ik vind dat als men anderen wil wijzen op het schone in beeldende kunst, men de meesters van alle tijden bestudeerd moet hebben, en hun eigenaardigheden moet kunnen aantonen. Ik ben zelf leerling bij de heer Lampe geweest en weet dus heel goed wat hij ervan weet, maar hij wist nooit iets van eenig schilder te vertellen, ik heb zelfs nooit gemerkt dat hij zich enigszins voor schilderijen interesseerde. Op het prentenkabinet, waar een weelde van vier eeuwen in portefeuilles verborgen ligt en dat zoo iemand in de eerste plaats moest bezichtigen, komt hij nooit. De man geeft evenwel schilderlessen en begaat zelfs de brutaliteit om het werk van de jongste schilders mooi te vinden (mode).'

Nu kon Bremmer 2, zes jaar ouder dan Brouwer, zich blijkbaar een dergelijke uitlating permiteren - of en hoe Lampe zich verdedigde is niet bekend - en de school verlaten. Ook Willem Brouwer gaf later in zijn autobiografie een vernietigend oordeel over de lessen van Lampe, maar bij hem resulteerde de critische houding zich in het ontplooien van allerlei eigen initiatieven. Samen met andere leerlingen vroeg hij toegang tot de anatomielessen aan de medische faculteit van Leiden om het menselijk lichaam te kunnen bestuderen. Ook werd door zijn bemiddeling aan de tekenschool een nieuwe docent kunstgeschiedenis benoemd, de heer Goddijn. Brouwer besefte daarnaast, dat vooral zelfstudie hem verder kon brengen en dat hij contact moest zoeken met andere kunstenaars in de stad.

Het Leidse kunstleven leidde omstreeks 1890 een sluimerend bestaan. Er werd veelal geschilderd in de trant van de succesvolle 'Haagse School'. Het eigen kunstgenootschap 'Ars Aemula Naturae' 3 had alle vernieuwingen buiten de deur gehouden en was afgezakt tot een gevestigd instituut, waar zich nog slechts een kleine groep kunstminnende intellectuelen thuis voelde. De jongere generatie kunstenaars bleef hier weg en maakte zelfs geen gebruik meer van de faciliteiten, zoals die om model te tekenen. Het traditionele beleid en de beperkende bepalingen van het bestuur vond men te storend.

Dit betekende niet, dat in Leiden geen belangrijke kunstenaars aan het werk waren. De meest toonaangevende waren Floris Verster (1861-1927) en zijn zwager Menso Kamerlingh Onnes (1860-1925), maar beiden leefden een nogal teruggetrokken bestaan en de jongere kunstenaars konden van hen geen krachtige stimulansen verwachten. Hierin kwam in 1893 een kentering, toen de jongere broer van Floris Verster, Kees, tot conservator van het 'Stedelijk Museum De Lakenhal werd benoemd. Kees Verster, kunstcriticus en tevens heraldicus, introduceerde een nieuw museumbeleid, waarin tentoonstellingen van eigentijdse kunst een belangrijke rol speelden. Reeds in het jaar van zijn benoeming organiseerde hij een expositie van tekeningen van Van Gogh. En het jaar daarop toonde hij het werk van Jan Toorop en een omvangrijk overzicht van de jongste Franse prentkunst. Brouwer herinnerde zich hiervan, dat er gewaagde affiches te zien waren, 'waar Chéret nog maar zoet als fondant bij was.'

Kees Verster blies ook het instituut der 'kunstbeschouwingen' nieuw leven in. Deze middag- of avondbijeenkomsten, waar schilder- en tekenkunst onder de aandacht van een kring belangstellenden werden gebracht, waren oorspronkelijk een activiteit van Ars Aemule Naturae geweest, maar door gebrek aan nieuwe ideeën waren ze in 1886 stopgezet. Verster, als lid van de nieuw opgerichte Commissie Kunstbeschouwingen, liet in de periode 1893-'95 het Leidse publiek kennismaken met vooral de jongste ontwikkelingen in de Nederlandse kunst: in de programma's trof men de namen van o.m. Jan Veth, Jan Toorop, J. Thorn Prikker, G. W. Dijsselhof en Theo van Hoytema aan 4.

Naast K. Verster was ook H. P. Bremmer een figuur, die het isolement van het Leidse kunstleven heeft doorbroken. Na één jaar de akademie te Den Haag te hebben bezocht keerde hij omstreeks 1890 terug naar zijn geboortestad. Zijn, waarschijnlijk korte, verblijf aan de Tekenschool van Lampe werd reeds vermeld. Daarna startte hij een atelier op coöperatieve grondslag met enkele Leidse kunstbroeders: J. Vijlbrief, Ch. Heykoop en Beuker. Waarschijnlijk bevond dit zich in de St. Agnietenstraat boven de stalhouderij van Dieben. Brouwer vermeldde dit adres althans in zijn autobiografie als ontmoetingsplaats waar nieuwe ontwikkelingen in de beeldende en toegepaste kunsten werden besproken. Als vijftienjarige jongen kwam hij hier op bezoek, hij ontmoette er o.a. Jan Toorop en maakte kennis met het werk van de Engelse vernieuwingskunstenaars Monis, Voisey en Walter Crane.

Bremmer zelf trok zich na enige tijd terug in een eigen atelier op de zolder van Hotel Rijnland, dat eigendom was van zijn ouders. Ook hier creëerde hij weer een ontmoetingsplaats voor kunstenaars. Via Toorop, die een vooraanstaande plaats had ingenomen onder de avant garde-kunstenaars die in Brussel verenigd waren in de 'Société des XX', strekten Bremmers contacten zich ook uit tot andere leden van deze groepering, onder wie Henry van de Velde. Bremmer verhuisde in 1895 naar Den Haag. Zijn bijdrage aan een verandering van het Leidse kunstklimaat was weliswaar van een meer besloten karakter geweest dan die van Kees Verster, maar zijn instelling om anderen deelgenoot te maken van zijn eigen brede belangstelling had op zijn kunstvrienden een verfrissende uitwerkinK gehad.

Sinds omstreeks 1895 raakte Brouwer zelf betrokken bij activiteiten die van invloed waren op zijn latere kunstenaarschap, maar die ook hun weerslag hadden op het kunstgebeuren in de stad. Omdat er behoefte bestond aan een gelegenheid waar naar model kon worden getekend, huurde hij met enkele andere schilders een ruimte in een melkinrichting aan de Mare. Ook H. A. van Daalhoff en Willem van der Nat kwamen hier werken. Al gauw ontstond het verlangen naar een vastere basis en hiertoe werd op 8 november 1896 de vereniging 'De kunst om de kunst' opgericht. Tot de eerste leden behoorden zowel tekenleraren, kunstenaars en ontwerpers als amateurs. De nieuwe vereniging vroeg vervolgens om steun bij het kunstgenootschap 'Ars Aemule Naturae' in de vorm van subsidie en de beschikbaarstelling van een lokaal. Dat de jonge kunstenaars hun eigen eisen

Afb. 2.

Willem Brouwer in het atelier van J. A. Loebèr jr. te Leiden, 1897. Collo R.
stelden en zich niet wensten te incorporeren in het gevestigde instituut, blijkt uit de bewaard gebleven correspondentie. Het verzoek werd, zij het met zekere reserves - tekenen naar vrouwelijk naakt werd een probleem geacht - ingewilligd.
'Kunst om de Kunst' heeft zelfs een zelfstandig bestaan kunnen leiden tot in 1945 een hereniging plaatsvond met Ars.
Ook ten aanzien van de plaatselijke musea toonde Brouwer zich strijdbaar. Toen hij hier met vrienden toegang probeerde te krijgen om te studeren en te copiëren, werd hun dit geweigerd omdat zij geen officiële wetenschap beoefenden. Dit betrof zowel het Zoölogisch Museum en het Museum voor Volkenkunde als het Museum van Oudheden. Door middel van een aantal felle ingezonden stukken in de kranten konden volgens mededeling van W. C. Brouwer de barrières echter genomen worden en de atmosfeer in de musea veranderde zelfs zozeer, dat hun voorwerpen uit de vitrines ter hand werden gesteld. In 1896 behaalde Brouwer zijn acte M.O. Het leraarsvak sprak hem echter niet aan en hij besloot te gaan werken bij zijn zwager J. A. Loebèr Jr, die een boekbindersbedrijfje aan het Rapenburg dreef. Omdat Loebèr naar nieuwe mogelijkheden binnen zijn vakgebied zocht had hij zich in 1895 laten inschrijven aan de Kunstnijverheidsschool te Haarlem. Zijn verblijf daar leidde waarschijnlijk niet tot succes, want in de leerlingenlijst van het volgende jaar stond hij niet meer vermeld. Loebèr voelde zich aangetrokken door de nieuwe theorieën over kunstnijverheid die ook in ons land al tot ontwikkeling waren gekomen, maar die nog niet aan de academies werden gedoceerd. Als voorzitter van de in 1895 opgerichte vereniging 'Kunst toegepast op boekbanden' en redacteur van het door die vereniging uitgegeven blad 'De boekband' toont Loebèr zich een theoreticus die opkomt voor het toepassen van eerlijke en ambachtelijke werkmethoden. Tijdens de periode van samenwerking met Brouwer, die bijna twee jaar duurde, heeft Loebèr ongetwijfeld als gangmaker voor zijn acht jaar jongere zwager gefungeerd. Loebèr betrok Brouwer daadwerkelijk bij de boekdrukkunst en leerde hem de techniek van de houtsnede, die later, in zijn keramische decoraties stellig van invloed gebleven is.

Beiden exploreerden gezamenlijk ook de mogelijkheden van andere takken van kunstnijverheid: meubelmaken, koperwerk en klei-werk. Brouwer schreef in zijn autobiografie: 'Van alles pakten wij aan en zochten naar een andere'schoonheid dan de bestaande. Om dit te kunnen bereiken, moesten wij van de desbetreffende vakken eerst zooveel weten, dat wij als het ware een kompas hadden waarop nu te varen viel. Zoo begonnen we ook met klei en vormden uit de hand het een of ander kannetje om dan daarop onze versieringsinzichten te demonstreeren. Veel studie maakten we onderhand van de ethnografische voorwerpen, bijv. van de dingen uit Nieuw-Zeeland. Loebèr peuterde meer in de richting van 't hoe, terwijl ik meer vervuld was van het schoon.'

Naar aanleiding van de laatste zinsnede is het interessant, te verwijzen naar een tekst die Brouwer onder de titel 'Eenvoud' publiceerde in het blad' Architectura' op 5 januari 1897 en die hier als bijlage (I) is opgenomen.

In maart 1897 organiseerden Brouwer en Loebèr samen met Kees Verster in de Harteveltzaal van De Lakenhal 'Een keuzetentoonstelling van Nederlandse moderne kunstnijverheid'. Alleen genodigden konden inzenden en voorts gold de bepaling: 'de ingezonden voorwerpen moeten een modern karakter dragen en vrij zijn van navolging van andere stijlen.' Op de tentoonstelling werd o.m. het volgende getoond: Houtsneden, boekomslagen en meubels van De Bazel en Lauweriks, gebatikte lappen van Johan Thorn Prikker, foto's van meubelen van Berlage, meubels van de firma Hoog te Amsterdam, tapijten naar ontwerp van Colenbrander uit de Deventersche en Amersfoortse fabrieken, vazen van dezelfde ontwerper uit de fabriek 'Rozenburg', aardewerk van de fabriek 'Holland' te Utrecht, ontwerpen voor reclameplaten van Van Caspel, gedrukt katoen naar ontwerp van Duco Crop uit de fabriek 'Van Vlissingen en Co' te Helmond, boekbanden en Iederversieringen van J. A. Loebèr Jr, bindwerk van Joh. Smits, kunstnaaldwerken waaronder naar ontwerp van W. C. Brouwer." De toegezegde tekeningen van Th. van Hoytema ontbraken of waren althans niet op de openingsdag gearriveerd.
Deze tentoonstelling, die voor het eerst een overzicht bood van de nieuwe tendensen in onze kunstnijverheid, kreeg ruime aandacht in de landelijke dagbladen. De reacties waren over het algemeen gunstig; gesignaleerd werd weliswaar dat het werk van een aantal belangrijke kunstenaars ontbrak, maar het streven naar een gezamenlijk overzicht werd als bijzonder lofwaardig geprezen. Leiden beet hier het spit af van wat in de volgende jaren elders in het land herhaald zou worden.

Brouwers samenwerking met Loebèr kreeg o.m. gestalte in het eerste nummer van de tweede jaargang van 'De boekband' 6. Ook de Haarlemse boekbinder Joh. B. Smits was inmiddels tot de redactie toegetreden. Van Brouwers hand zijn de hier afgebeelde stempelmotieven, evenals de hoofdletters in een gotisch lettertype en een ontwerp voor een boekbandje met gestyleerde kraanvogels. Voorts worden hier van Brouwer enkele andere voorbeelden in houtsneetechniek getoond, die ook in deze periode zijn gemaakt: een affiche, notapapier, ex libris, een briefhoofd, een vignet voor 'De Leidse drukpers' en het titelblad van 'Het huldigingslied' (afb. 3 t/m 11).
Begin 1898 onderzochten Loebèr en Smits de mogelijkheden om een eigen pers onder de naam 'De Leidse drukpers' op te richten naar het voorbeeld van de Engelse 'private-press'. Ook Brouwer, die in de zomer en het najaar daarvoor ernstig en langdurig ziek was geweest, werd bij de voorbereidingen betrokken.

Door gebrek aan geld konden de plannen echter geen doorgang vinden. Blijkens de volgende notitie van Brouwer richtten beide zwagers nu hun belangstelling op een geheel ander gebied: ,,'t Bleek dat de drukkerij à-Ia-Morris niet zou doorgaan. Er was veel geld toe nodig en wij konden dat niet bij elkaar trommelen. Dus. . . er kwam niets van onze gedruk. Tezelfdertijd kreeg het 'aardewerk' een tik van onze gemeenschappelijke aandacht. Nu eens geen opgeverfde decoraties en nu eens geen visschen en bloemen, en wat dies meer zij. Een techniek die direkt uit de materie zelf zou voortvloeien. En zoo waren de meest primitieve volken ons in hun uitingswijzen min of meer de richtinggevers. Een griffing hier of daar in den vorm, een doodnuchtere glazuursamenstelling, als die, welke immers de oermenschen wel gevonden hadden. . . dat alles was 't uitgangspunt. Maar. . . als wij 't dan wilden laten bakken in een pottenfabriek van bloempotten en rioolbuizen te Leiden. .. dan was 't toeval of opzet. . . kwam altijd alles in stukken en brokken terug, evenwel gepaard gaande met een fameuze rekening.'

Dit waren de eerste schreden van Brouwer in het keramische vak. Medio 1898 kwam de samenwerking met Loebèr ten einde. Brouwer had zich inmiddels verloofd met een meisje dat hij tijdens een muziekuitvoering - hij speelde zelf cello - in Uitgeest had leren kennen. Hij moest nu ernstig gaan denken over bestaansmogelijkheden voor de toekomst. Gezien zijn nieuwe belangstelling solliciteerde hij naar een betrekking bij de aardewerkfabriek van de weduwe Brantjes te Purmerend. Brouwer heeft het in zijn eerste baan slechts kort volgehouden. Hoewel hij gelegenheid kreeg een andere decoratieve opvatting toe te passen dan het gangbare beschilderen van vazen, voelde hij zich in de fabrieksomgeving toch te zeer opgesloten. Hij keerde terug naar Leiden en nam zijn studie over keramiek weer ter hand, die hij voor zijn examen begonnen was. Aan het eind van het jaar kreeg Brouwer opnieuw een kans in een keramisch bedrijf aan de slag te gaan, de firma Goedewaagen te Gouda, waar naast pijpen ook een eenvoudig soort gebruiksaardewerk werd gemaakt. Hiermee eindigde Brouwers jeugdperiode te Leiden. Sinds het jaar van zijn aanmelding bij de tekenschool had het Leidse kunstleven een vitale verandering doorgemaakt, die stimulerend werkte op de jonge Brouwer, maar waaraan hij zelf ook met veel ondernemingslust zijn bijdrage had geleverd.

Gouda 1898-1900
Brouwer gaf het volgende verslag van zijn eerste gesprek met de heer Goedewaagen te Gouda. 'Dien morgen, eerst op kantoor - destijds. op 't Raam schoot ik niets op. Men snapte niet wat ik wilde. Geen plateel en toch aardewerk dat sier zou zijn. .. Al pratende kwamen wij in de magazijnen waar de groene testen stonden en de bruine (mangaan) melkkannen, met wit van binnen, en de lichtbruine melktesten. Mij ontviel de mededeeling, dat ik de kleuren zoo mooi vond. Totdat de heer Goedewaagen mij vroeg of ik dan 'schilder' was. Neen. . . ik heb mijn middelbare akte teekenen. En toen was 't ijs gebroken (dat is de eenige voldoening geweest, die mij de akte heeft verschaft)'.

Dit gesprek had tot resultaat dat Willem Brouwer kon komen om in dit bedrijf het draaiers-vak te leren. Daarnaast kreeg hij een oud schuurtje toegewezen voor eigen experimenten.
"Ik zag dat men tabeer-aarde goot van witte klei in een kan die van bruine klei gedraaid was en. . . dan geglazuurd, werd dat licht geel en de kan donkerbruin. Dat was het aanknopingspunt voor mijn latere 'sgraffito'. Want door met een stift te teek enen door die aangedroogde kleikoek heen, kwam de oorspronkelijke bruine klei weer bloot. Gebakken gaf dat dan een kleurverschil. Nu allerlei looderts-glazuren eroverheen, vermengd met koper of ijzervitrooI. Kort en goed. . . ik begon mijn eigen vormdrang en sierlust bot te vieren, en zoo als ik al gezegd heb, was dat geen imitatie bloemen of wat ook, doch louter een spelen van tegengestelde vlakken en lijnen, zoals de NieuwZeelanders dat zoo prachtig hadden gedaan bijv. op' hun pagaai-riemen. Natuurlijk deed ik 't zonder 'modelboek', dqt trouwens niet bestond, doch... op mijn 'Kunst-inzichten' die toen nog erg jong waren. Maar juist die grasgroene jeugdigheid gaf er 'n zeker cachet aan, dat ik mijzelf niet bewust was, doch dat anderen in mijn werk opmerkten. Op zekeren dag maakte ik al draaiende, de zoogenaamden Goudsche Greep, d.w.z. in één ruk de klei op de schijf beetpakken, met de holle rechterhand als ondersteun, en de linkerhand (drie middenvingers) als binnensteun. Zoodoende ontstond een napvormig kommetje. Later heeft dat 't nummer 21 gekregen. Ik doopte de boven kop ervan in tabeer, teek ende er een doodeenvoudig rondje in en schrapte het 'teveel' weg. Na voorgebakken en nagebakken te zijn (geglazuurd met kopervitriool-looderts) was 't een heel mooi potje geworden." Brouwer maakte hier melding van zijn eerste potje dat hij als geslaagd beschouwde en dat hij later als één van zijn modellen bleef produceren.

Reeds na enkele maanden, in februari 1899, richtte Brouwer een kleine expositie in in de étalage van Loebèr en Smits aan het Rapenburg te Leiden.
In dezelfde periode bracht Brouwer ook een bezoek aan het atelier van De Bazel en Lauweriks in de Helmerstraat te Amsterdam om aan hen zijn nieuwe werk te tonen. Hij had hen leren kennen in verband met hun inzending aan de .eerder vermelde 'Keuzetentoonstelling' . De Bazel en Lauweriks schijnen enthousiast gereageerd te hebben en boden Brouwer een expositie aan in het gebouw van Architectura et Amiticia. Aangezien de verlichting in de beschikbare ruimte niet geschikt was voor expositie, veranderde dit plan in het houden van een lezing over aardewerk. Deze vond plaats op 7 maart 1899. De tekst van deze lezing, die een zeer goed inzicht geeft in de uitgangspunten die Brouwer zich als pottenbakker stelde en die werd gepubliceerd in drie achtereenvolgende nummers van het blad Architectura, is als bijlage (II) toegevoegd (zie blz. 100).

Brouwer had zich op de lezing gedegen voorbereid en tevens zorgde hij er voor dat hij met een aantal voorwerpen van eigen hand het gesprokene kon toelichten. Brouwer schreef: 'Na afloop en in de pauze werd mij gevraagd, wat dit of dat potje kostte. . . Had daar allerminst op gerekend, en wist trouwens helemaal niet wat ik als prijs zou noteren. Doch. . . of ik bereid was, de geheele collectie in de zaal te laten staan, tot en met den daaropvolgende zondag. Dan zou er een expositie van gemaakt worden... Dien middag maakte ik kennis o.a. met de heer A. Salm Gbzn, de voorzitter van de Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst, welke vereniging destijds een gebouw bezat in de Marnixstraat vlak naast 't American en waar permanente exposities gehouden werden van allerlei bouwmateriaal. Deze vroeg mij de collectie na afloop in de Marnixstraat te mogen hebben.

Allerhartelijkst had hij de daaropvolgende zondag, de gansche collectie daarheen doen brengen en met bloemetjes gevuld. 't Werk heeft daar 10 dagen gestaan. Daarna kreeg ik van de Rotterdamsche Kunstkring de uitnodiging dezelfde lezing ook daar te komen houden. 't Werk moest dus verhuizen. Ook daar verkoopsucces en de pers was vol lof. Daarna expositie in de Lakenhal te Leiden waar eveneens gekocht (besteld) werd.'

Reeds na een half jaar werken had Brouwer als pottenbakker een zekere bekendheid gekregen. Het nieuwe en de eenvoud van zijn werk ondervonden waardering en het werd in de kranten in gunstige zin vergeleken met de producten uit de gerenommeerde fabrieken 'Rozenburg' en 'De Porceleyne Fles'. Daarbij was zijn keramiek aanmerkelijk goedkoper en ook dat aspect oefende aantrekkingskracht uit. Gezien de onverwacht vele bestellingen moest Brouwer met Goedewaagen tot andere afspraken komen; hij zou huur gaan betalen voor het gebruik van de oven en ook de assistentie van een draaier kwam voor zijn rekening. Toch bleek zijn artistieke zelfstandigheid binnen een productiebedrijf tot problemen te leiden.

Na een langdurige, ernstige ziekte, die hem voor enkele maanden zou uitschakelen, kon Brouwer dan ook niet meer bij Goedewaagen terecht. Aanvankelijk ook niet voor het gebruik van de oven, maar hiervoor kon later toch nog een regeling worden getroffen.

Brouwer huurde nu een eigen werkruimte op het adres Achter de Vischmarkt 174. Met hulp van een draaier in de avonduren moest hij eerst de achterstallige bestellingen uitvoeren. Naar aanleiding van een verzoek van 'Het Binnenhuis' te Amsterdam, dat zijn aardewerk in de verkoop wilde nemen en hem vroeg zijn 'meesterteken' bekend te maken, koos Brouwer als merk onder zijn potten een monogram, bestaande uit zijn eigen initialen en die van zijn verloofde, Margaretha Breedt Bruyn, omgeven door de G van Gouda; een datum werd aan het merk toegevoegd.

Inmiddels was omstreeks 1899 te Nieuwer-Amstel de aardewerkfabriek Amstelhoek begonnen met de productie van potterie naar ontwerpen van de beeldhouwers van der Hoef en Zijl, verwant aan die van Brouwer. In 1900 moest Brouwer erkennen dat hij het op zijn smalle financiële en technische basis, zonder eigen geoutilleerd bedrijf en zonder verkoopsorganisatie, niet zou kunnen volhouden tegen deze, in dat jaar ook in de organisatie van 'Het Binnenhuis' opgenomen concurrent 7.

Brouwer stopte nog in hetzelfde jaar en trok zich weer terug in het ouderlijk huis te Leiden, echter met de bedoeling een betere grondslag te vinden of zoals hij het zelf uitdrukte: 'reculer pour mieux sauter'. Hij ging op zoek naar beginkapitaal voor een eigen bedrijf en tegelijkertijd bezon hij zich over een product dat in techniek en uitvoering zijn oudere werk zou overtreffen. Via een vriend kwam hij in contact met de heer D. van Oordt, directeur van een pannenfabriek te 's Molenaars aan de Rijn. Deze adviseerde hem een club van mensen te vormen die belangstelling voor zijn werk hadden getoond en hem financieel konden steunen. Eerst werd echter een bruikbaar contract ontworpen. Vervolgens raadplaagde Brouwer zijn bestelboek uit de succesmaanden, waarin veel namen van Rotterdammers, en begon zijn jacht naar geld. Met een basiskapitaal van f 6500,-, toegezegd door sympathisanten, ging hij op zoek naar een geschikt bedrijfspand. Hij vond een leegstaande villa, 'Vredelust', aan de Rijn bij Leiderdorp (kadastraal echter gemeente Zoeterwoude) , slaagde erin een huurcontract af te sluiten en op 1 juni 1901 ontving hij de sleutels. Het pand werd verbouwd en opgeknapt en aangrenzend werd een ruimte voor de oven opgetrokken.

Leiderdorp 1901 - 1933
Brouwer startte zijn pottenbakkerij op 'Vredelust' omstreeks 1 oktober. De eerste maanden werden volledig in beslag genomen door het oplossen van technische problemen, die zowel de klei- en glazuursamenstellingen betroffen als het stoken van de oven. Pas in maart van het volgende jaar kon Brouwer melden dat hij aan verschillende bestellers had geleverd.
Brouwer werkte in het begin met één knecht, W. Blansjaar. Op 17 november kreeg hij assistentie van zijn zwager Jaap Breedt-Bruyn, die toen nog een dertienjarige jongen was en bij Brouwer in de kost kwam. Voordat zijn zwager zelfstandige taken kon vervullen moest Brouwer hem eerst in het vak inwijden; wel heeft Jaap Breedt-Bruyn, voordat hij zich zou ontwikkelen tot de chemicus van het bedrijf, veel meer vrijheden gekregen dan werden toegestaan aan het andere personeel.

Willem Brouwer trouwde op 11 november met Margaretha Breedt-Bruyn. Hun eerste zoon, Klaas, werd

Afb. 14. De door brand vernielde oven in de werkplaats, april 1902.

in het volgende jaar geboren. De beginperiode op Vredelust heeft 't het jonge paar niet meegezeten. In de nacht van 10 op 11 april brak er een brand uit in het ovenhuis, die de gehele nieuw-opgebouwde loods in as legde (Afb. 14). Hoewel het woonhuis gespaard bleef, moesten er naast het reeds geleende geld nieuwe schulden gemaakt worden. De verzekeringsmaatschappij keerde slechts 1850 gulden uit en stelde vervolgens de conditie dat voor een verlenging van de brandverzekering de herbouw van de werkplaats in ijzer en steen moest plaatsvinden. Bovendien rees er verzet uit de buurt vanwege het nieuwe brandgevaar dat een oven met zich mee zou brengen. Maar Brouwer hield zich met optimisme overeind en reeds na een aantal maanden kon het pottenbakkerswiel in de werkplaats weer draaien en werd het personeelsbestand zelfs uitgebreid.

'Kortom er werd nu van den bovensten plank gewerkt, dat 't daverde. Telkens meer klanten en luxemagazijnen kwamen om mijn werk. Ik had tenslotte een 13 knechts (waaronder 2 draaiers en de rest tekenaars). Deze laatsten had ik noodig in verband met mijn sgraffito-werk dat de potten sierde. Ook ringeloor-werk, stempelwerk en grif-werk. Bij mooi zomerweer zat ik met de knechts onder een boom, concurreerde met hen wie in den kortst mogelijke tijd het meeste en het beste werk had geleverd. Op mijn middelvinger had ik tenslotte een eksteroog van 't stift je waarmee ik mijn sgraffito-werk maakte. Onder de hand facturen schrijven met een kramphand en 's avonds na 7 uur alle correspondentie en verdere administratie doen'.

Uit bovenstaand citaat blijkt dat er veel belangstelling bestond voor Brouwer's aarden vaatwerk. In 1902 werd Brouwer uitgenodigd tot deelname aan de 'eerste Internationale Tentoonstelling van Moderne Decoratieve Kunst' te Turijn;' zijn inzending werd hier bekroond met een zilveren medaille. In het jaar daarop waren 43 stuks aardewerk van Brouwer te zien op de grote Nederlandsche Kunsttentoonstelling in het Keizer Wilhelm Museum te Krefeld. In 1904 volgde deelname aan de 'Nederlandsche tentoonstelling van decoratieve kunst' in het museum van Kunstnijverheid te Kopenhagen; zijn eerste inzending bestond uit 188 stuks R. In 1910 ontving hij een hoge onderscheiding op de Algemene en internationale tentoonstelling te Brussel. Opvallend is ook dat Brouwer zijn werk leverde zowel aan 'Arts and Crafts' te Den Haag als aan 'Het Binnenhuis' te Amsterdam, terwijl deze instellingen juist zo nadrukkelijk een tegengestelde richting vertegenwoordigden binnen de Nederlandse kunstnijverheid. De prijzen die hij op tentoonstellingen behaalde, vermeldde Brouwer met trots op zijn reclamekaartjes, evenals het feit dat H.M. Koningin-Moeder en H.K.H. de Hertogin van Albany een keuze uit zijn werk hadden uitgezocht (in 1902 op een tentoonstelling te Groningen).

De vele bestellingen maakten uitbreiding binnen het bedrijf noodzakelijk; er moesten ovens bij komen en grotere werkruimten. En dit betekende dat het bedrijfskapitaal vergroot moest worden. Hier

Afb. 16. Getekende modellen in blauwdruk. gedateerd mei 1902.

Collo C. W. B. voor werd het bedrijf in 1905 omgezet in een naamloze vennootschap. De fabriek van Brouwer's Aardewerk kreeg nu een tweehoofdige directie: Willem C. Brouwer en Jac. Brouwer. De laatste, een neef die studeerde voor accountant, werd aangesteld voor het administratieve beheer. Tot commissarissen werden benoemd W. C. Mulder, architect te.Leiden, Dr. Moll van Charente en Ir. J. Th. Cuypers, architect te Amsterdam. De verbouwing die nu kon gaan plaatsvinden was vrij ingrijpend: "Het oude woonhuis kreeg een nieuw dak en werd tamelijk veel uitgehold tot bedrijfsgebouw. Er tegenaan werd het nieuwe en groote ovenhuis gebouwd. . . Met dat al moesten wij verhuizen en kwamen in 't huis dat aan de Hoge Rijndijk gebouwd was op 't oorspronkelijke terrein van Vredelust.'

Het boterde echter geenszins tussen de twee directeuren en na anderhalf jaar kreeg Jac. Brouwer zijn ontslag. Na een voor Brouwer energie-slurpende strijd binnen de NV - één der commissarissen probeerde een familielid tot nieuwe mededirecteur te laten benoemen - lukte het hem de meerderheid van de aandeelhouders op zijn hand te krijgen en in december 1907 werd de fabriek weer onder zijn eenhoofdige leiding gesteld. Als nieuwe commissarissen staan in de statuten vermeld: Dr. E. W. Flines (Den Haag), Mr. A. v.d. Eist (Leiden), H. H. van Dam (Rotterdam) en A. Salm (Amsterdam), de architect en voorzitter van de Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst, die Brouwer al in zijn Goudse periode had leren kennen.
Het lijkt van belang hier iets, zij het summier, over Brouwers weFkwijze te vermelden.
Brouwer ontwierp zijn ontwerpen al werkende aan de draaischijf. De versieringen in sgrafitto en ringeloor, maar ook soms met stempel- of inlegwerk, liet hij voortvloeien uit de vorm en de functie van het voorwerp. Wanneer de pot, vaas of ander gebruiksvoorwerp geslaagd waren golden deze als prototypen, die hun eigen model nummer kregen en vervolgens in serie werden vervaardigd. De versiering werd niet d.m. v. een sjabloon van het voorbeeld overgenomen, maar tussen slechts enkele verdelingspunten vrij uitgevoerd.

Sommige series hebben een zeer lange productietijd gekend; dit was afhankelijk van de belangstelling van het publiek. Door de ambachtelijke wijze van vervaardiging ontstonden nooit geheel identieke producten. Ook konden er variaties in kleur en glazuur op eenzelfde model optreden. De uitvoering van de in serie vervaardigde potten liet Brouwer veelal aan zijn medewerkers over, zeker later, toen het bouwaardewerk hem steeds meer in beslag nam. Uit de bewaard gebleven modellenboeken en prijslijsten blijkt, dat ca 1905 ruim 200 modellen besteld of gekocht konden worden, in 1909 ca 300. De nummers lopen opeenvolgend op vanaf 1. Na ca 1913 werden ook andere nummerreeksen uitgebracht, beginnend bij 1000, 2000, 3000 of 4000. Zodra er voldoende ovendroog 'rauw' goed was werd de oven gevuld. De waar werd op proenen in kapsels in de oven geplaatst. Dit was een turf-gestookte open vlam-oven van liggend model, met een bij iedere lading dicht te metselen deur-opening en enkele vuurmonden. Het stookproces duurde van laden tot leeghalen zo'n 3 1/2 etmaal.

In 1911 was er nog steeds slechts één oven voor potterie. Bijna alles in deze fabriek van aarden vaatwerk ging volgens de tradities van het ambacht. Slechts bij drie bewerkingen mochten de 'vingers van geestloze werktuigen' grondstof en product aanraken: de kleimolen, de glazuurmolen en de amarilschijf (voor het afslijpen van de bodems na de glazuurbrand), machines in enigszins moderne trant, met mechanische aandrijving.

Naast de productie van potterie ondernam Brouwer sinds ca 1906 experimenten met kleinplastiek. Zijn eerste zelfstandige boetseerwerken bestonden uit dier-studies en mensfiguren. Groter werk maakte hij toen de Rotterdamse architect Alb. Otten hem een opdracht verstrekte voor leeuwen ter versiering van een gebouw. In navolging van de monumentaal toegepaste keramiek uit vroeger tijden ontwikkelde Brouwer hiervoor een terra cotta klei-product, dat vorst- en weerbestendig was. Voor zijn bouwaardewerk moest hij overigens ook qua werkwijze overschakelen op geheel andere technieken. De vormen konden niet meer gedraaid worden, de klei werd nu in gipsen contra-mallen gedrukt. Een volgende belangrijke opdracht voor bouw-keramiek was een meer dan twee meter hoge adelaar als gevelbekroning voor het Vredespaleis. Toen het ontwerp klaar was en goedgekeurd stelde de opdrachtgever, architect J. A. G. van der Steur, als eis dat de plastiek eerst een winter lang buiten zou worden opgesteld om zekerheid te verkrijgen dat het materiaal zich in de buitenlucht goed zou houden, conditie voor een opdracht aan Brouwer voor de versiering van de cour van het gebouw. Brouwer en de architect zijn kennelijk tot overeenstemming gekomen, want op 26 april 1909 meldde het Leidsch Dagblad: 'Heden waren de bestekken voor den bovenbouw van het Vredespaleis verkrijgbaar. Met genoegen kunnen wij melding maken van een zeer belangrijke opdracht welke de N.V. Fabriek van Brouwer's Aardewerk heeft gekregen. Deze opdracht bestaat uit bouwbeeldwerken, decoratieve bouw-onderdelen als kraagstenen, contrefortafdekkingen, friezen, lateien enz., enz., uitgevoerd in terra cotta.'

Voor Willem Brouwer en zijn' bedrijf was hiermee een nieuwe en succesvolle fase aangebroken. Aan de opdracht voor het Vredespaleis kon enkele jaren worden gewerkt. Maar ook andere architecten toonden belangstelling voor de mogelijkheden die Brouwers nieuwe product bood. Brouwer breidde zijn productie nog verder uit door modellen te ontwerpen voor tuinaardewerk, eveneens in terra cotta. Dit alles betekende dat er een belangrijke accentverschuiving plaatsvond in het Leiderdorpse bedrijf. De 'potterij' bleef strikt gescheiden van het bouw- en tuinaardewerk, waarvoor een speciale werkplaats en oven werden bijgebouwd. Brouwer zelf werd nagenoeg geheel in beslag genomen door zijn vele monumentale werk. Hij achtte zichzelf ook hierin als enige bevoegd de ontwerpen te maken en de zakelijke contacten te onderhouden. Daarnaast gaf hij lezingen in talrijke plaatsen in het land om zijn nieuwe product meer bekendheid te geven. Hij besefte heel goed dat hij de vinger aan de pols moest houden om het inmiddels sterk uitgebreide bedrijf draaiende te kunnen houden.

Toch mag men uit de latere ontwikkelingen in de fabriek concluderen dat Brouwer zijn functie als bedrijfsleider heeft onderschat. De omvang van de activiteiten was in die mate gegroeid, dat één persoon niet meer voor alle taken verantwoordelijkheid dragen kon. Brouwer bleef echter bij het idee, dat alleen hij het gezicht moest bepalen van alle producten die de fabriek verlieten. Wat de technische aspecten betreft moest hij steunen op zijn zwager Jaap Breedt Bruyn, die zich tot chemicus van het bedrijf had ontwikkeld, het laboratorium beheerde en verantwoordelijk was voor de glazuurrecepten en de kleisamenstelling. Brouwers andere medewerkers, ook zijn meesterknechts, mochten slechts uitvoerende werkzaamheden verrichten. Brouwer heeft niet voorvoeld dat dit tot moeilijkheden moest leiden. Zijn ontsteltenis was dan ook groot, toen hij in ca. 1917 ontdekte dat modellen, sterk gelijkend op de zijne, in verscheidene winkels te koop waren. Deze moesten wel uit zijn fabriek afkomstig zijn, maar ze droegen niet het vereiste merkteken. De ontdekking leidde in eerster instantie tot het ontslag van twee meesterknechts. Wat Brouwer nog het meest benauwde was dat aan hen de laboratorium-receptuur bekend was en dat ze op de hoogte waren van de adressen der instanties die de basis-materialen leverden. Inderdaad constateerde Brouwer in de volgende jaren dat zijn werk door de inmiddels zelfstandig gevestigde voormalige personeelsleden werd nagemaakt. Dit heeft geleid tot een enkele jaren durend proces waarvan het eindvonnis hem weliswaar in het gelijk stelde, maar dat geen schadevergoeding opleverde. Tot de nasleep behoorde ook het eind van de samenwerking met Brouwers zwager, die hij verweet bedrijfsgeheimen uit handen gegeven, althans niet voldoende bewaakt te hebben.

Ook met de procuratiehouder, die de hele administratie beheerde, onstond een conflict dat tot zijn ontslag leidde en wel aangezien deze een te zelfstandige rol wilde spelen. Kortom, onrust onder het personeel, een pijnlijk gemis aan ervaren medewerkersen een volle portefeuille met opdrachten voor bouwplastiek.

Brouwers beslissing, naar aanleiding van de Arbeidswet van 1919, geen personeelsleden meer te dulden die lid van een vakbond waren, is dan ook moeilijk te begrijpen. Het gevolg was dat weer oude krachten door nieuwe vervangen moesten worden, die overigens niet meer in loondienst maar op basis van stukwerk werden aangenomen, een regeling die door Brouwer zelf eigenlijk als 'onzedelijk' werd beschouwd. Ter verzachting trof hij dan ook een aantal voorzieningen, i.c. een ziekte- en werkloosheidsverzekering en een winstuitkering.

'En zoo is het gebeurd,' schetst Brouwer zelf de gevolgen van zijn personeelsproblemen, 'dat ik zeven ovens in twee weken stookte, hetgeen met zich bracht, dat ik wel eens tweemaal een nacht sliep in een ganschen week. Helaas, ik heb mij toen tot in den grond overwerkt en grondig beschadigd. Hetgeen pas zou blijken, toen de boog wat minder gespannen zou worden. De ontstellend vele bouwaardewerken voor de zeer uiteenloopende soorten architectuur in die dagen en 't aanpassen aan en samengroeien met deze architectuurscheppingen kostte wel heel veel van je geest terwijl je lichamelijk op een andere wijze werd ___oven." ,

Brouwer hield in weerwil van de genoemde moeilijkheden ook in de eerste helft van de jaren '20 de bedrijfsvoering in eigen hand. De algemene economische malaise werkte echter ook door in zijn bedrijf, zozeer zelfs, dat enkele jaren met verlies werd gewerkt. De wanhoop nabij liet hij zich in 1924 inlichten over de mogelijkheden van emigratie naar ZuidAfrika, Argentinië of de Verenigde Staten; hij dacht daarmee 'onze zoons meer kans te geven.' Maar een vriend in Los Angeles hielp hem uit de droom: althans in de VS bestond voor Nederlandse producten hoegenaamd geen belangstelling.

Begin 1926 stortte Brouwer fysiek ineen en moest hij maandenlang volstrekte rust houden. Hij trok zich terug in zijn huisje te Katwijk en vertrok daarna met zijn vrouw naar Zwitserland en Duitsland om voor het eerst van zijn leven van een lange vacantie te genieten. Eind september keerden zij terug naar Leiderdorp, om op 1 oktober het 25-jarig bestaan van de fabriek te vieren. De feestelijkheden waren voorbereid door zijn zoons Klaas en Coen en werden tot Brouwers intense genoegen opgeluisterd door 'een keur van Nederlandse architecten' SA. "Daar stapt Kromhout naarvoren,' schreef Brouwer, 'en begint een oratie. Soms ernstig, soms als een bruischen van champagne, vol plotselinge onzin en humor. Dan eens een schijngevecht tegen Berlage, en de door hem toegepaste plastieken aan Beurs en andere gebouwen, waarin hij beweerde, dat dr. Berlage soms aan Zijl te veel, en dan weer te kort vrijheid had gelaten. Dan weer nam hij ons in gedachten mee naar de paleizen in Italië en de daaraan zichtbare plastieken zowel in steen als in brons, om dan plotseling terug te grijpen naar de malle onzuivere want oneerlijke naÏverigheden van tegenwoordig, en welke ik zoo tot in mijn ziel verfoei, om hun kunstelooze leugens-van-puurtjes-vroom-zijn. Hij trouwens ook want: 'Wij zijn niet naïef Brouwer. Wij laten ons niet tatoeeren. In Rotterdam weet ik 'n kroegje, waar je dat nog heden ten dage kunt laten doen als je soms ook naÏve bevliegingen mocht krijgen. Ook kan jij Brouwer je niet vereenigen met figurale voorstellingen, die misvormingen zijn. Liefst de eene borst van een vrouw te hoog en de andere bij 't middenrif. Jij houdt voeling met de natuur en geeft daarvan jouw aanvoeling terug in architecturalen zin. 't Is alleen maar jammer, dat je 'artiest' bent.

Immers, meestal bij soortgelijke gelegenheden als die wij heden beleven, dan klinkt 't luid van moed beleid en trouw. Welnu. . . Trouw ben je gebleven aan je eerlijke principes. .. Moed heb je genoeg gehad, en nog. . . om deze te beleiden, want je hebt menig artikel geschreven en menig hard woord gezegd, waaraan je felle bewogenheid, niet getemperd werd door 'n blaadje voor je mond. En dat is bovendien heel moedig geweest, omdat je aan je beenen wist hangen een bedrijf, maar beleid, beleid Brouwer. .. heb je geen bliksem! (een lachsalvo klonk op), Maar welk artiest heeft beleid? en Als je beleid gehad had, dan had je nooit je zoo fel laten gaan in je brieven en. . . oh schrik, toen las hij enkele striemende verwijten voor, in particuliere correspondentie neergesmakt. 't Was van 'sla-raak'. Alles te memoreeren, wat hij zei gaat niet. Doch ten slotte kwam hij vertellen dat er besloten was aan mijn vrouw aan te bieden, een portret dat door Jan Sluijters zou worden geschilderd. Tenslotte trokken wij naar huis terug. De wijn verfrischte ons allen wat, en tot slot, gingen wij allen naar den Turk te Leiden waar een alllergezelligste lunch ons nog even bij elkaar hield, en waar menig geestig alsook waarderend woord werd gesproken!"
Sinds 1926 beperkte Brouwer zijn werkzaamheden tot die van aesthetisch directeur. Zijn kinderen werden nu bij de leiding van het bedrijf betrokken: Klaas werd commercieel directeur, een functie die in 1931 een officieel karakter kreeg. Klaas was degene, die de verkoop activiteiten onderbracht bij de N.V. Handelsmaatschappij 'Keramidon' te Arnhem, waarvan hij zelf commissaris was. Coen, die zes jaar jonger was dan zijn broer en opgeleid was aan de keramische vakscholen te Gouda en Höhr-Grenzhausen, nam de leiding van de productie op zich.
W. C. Brouwer nam in zijn laatste levensjaren weer het schilderen ter hand waarvoor hij aanvankelijk, in zijn jonge jaren, gekozen had. Hij overleed op 23 mei 1933, 55 jaar oud. De fabriek van Brouwer's Aardewerk werd onder de wisselende leiding van zijn zoons tot 1956 voortgezet. Op 2 maart van dat jaar vond de liquidatie, het jaar daarop de opheffing plaats.

VOORWOORD

De studie over Willem Coenraad Brouwer, die hierna volgt, verschijnt ter gelegenheid van de gelijknamige tentoonstelling, die van 19 januari t/m 12 maart 1980 in het Gemeentelijk Museum Het Princessehof te Leeuwarden wordt gehouden en vervolgens te zien is in het Arnhemse Gemeentemuseum (6 april t/m 18 mei) en het Stedelijk Museum Catharina Gasthuis te Gouda (24 mei t/m 22 juni).
De expositie vindt plaats in het kader van de bij de heropening van het Princessehof in 1973 gevestigde traditie, regelmatig overzichten te geven van het werk van keramische kunstenaars en bedrijven, hedendaagse zowel als historische. Aan de tentoonstelling, gewijd aan Brouwer, is er in 1977 een vooraf gegaan, waarmee een beeld van het oeuvre van C. J. Lanooy werd gegeven, zodat thans de belangrijkste twee individuele Nederlandse pottenbakkers aan de beurt zijn geweest.
Bij de samenstelling van de navolgende tekst kon gelukkigerwijze gebruik worden gemaakt van een reeds eerder aan de 'Mededelingen' gezonden studie van de heer Jaap Bos, die in het bijzonder de Art Nouveau-periode van Brouwers aardewerk behandelde. Nadat deze studie, omdat het geheel uiteraard aan een zekere omvang gebonden was, enigszins was bekort, werden de levensbeschrijving en het hoofdstuk over tuinaardewerk en bouwaardewerk eraan toegevoegd, zodat misschien geen volstrekt harmonisch, maar toch volledig overzicht werd verkregen. Bij de voorbereiding drong zich steeds weer de ervaring op, dat Brouwers werkzaamheid op het gebied van de bouw keramiek veel omvangrijker en essentiëler geweest is dan tot dusverre vermoed werd. (Helaas zal daarvan .door de aard van het werk op de tentoonstelling weinig zichtbaar gemaakt kunnen worden). Ook werd duidelijk, dat die werkzaamheid tot des te betere resultaten leidde naarmate het werk meer 'gebonden' was; een typische beeldhouwer was Brouwer niet, ook in zijn bouwkeramiek was hij op zijn best wanneer deze, zoals het eerste het beste vaasje, functioneel was.
Ook een afweging van de betekenis van Brouwers werk tegen dat van Lanooy lag voor de hand. Beiden waren ambachtelijke kunstenaars, maar het eerste wat opvalt is dat Brouwer veel 'bedrijfsmatiger' te werk ging dan Lanooy, dat wil zeggen dat hij meer dan deze, vormen en versieringen die hij in eerste instantie gemaakt had, door medewerkers liet repeteren, zij het geheel volgens zijn aanwijzingen. Hierbij werd hij tegemoetgekomen door zijn veel sterker vormgevoel, zijn aanzienlijker zekerheid zowel in vorm als in decoratie, waar Lanooy eer geneigd was experimenterenderwijs naar de overtuigende vorm en het overtuigend glazuur te zoeken. Brouwer vond hem eigenlijk maar een knoeier. . .
Deze publicatie is dank zij de steun en de adviezen van velen tot stand gekomen. Bijzondere erkentelijkheid is verschuldigd aan J.M. Bos, reeds genoemd; aan B. Belt, die een aantal jaren speurwerk naar Brouwer-keramiek verrichtte en bereid was tot veel adviezen, suggesties en praktische hulp; aan R. Mulder- Radetzky, die met grote inzet betrokken was bij het verzamelen en inventariseren van de gegevens over het bouw-aarde._erk; en aan de heer c.W. Brouwer, zoon van de kunstenaar, die zijn zo waardevolle documentatie beschikbaar stelde. Niet minder belangrijk waren de gegevens en foto's die door gemeente-archieven, musea, het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie, eigenaars van gebouwen, architectenbureaux en vele andere instanties werden verschaft. Tot slot worden voor hun adviezen of medewerking met dank genoemd: R. Neerincx, E. Braches, H. Dommisse, H. van der Horst, J.M. Joosten, P. Karstkarel, J.J. Ravelli, J. Romijn, E. van Straaten en F. Walberg.

E. Ebbinge